Schriftelijke vervolgvragen ontheffing doden vossen
Indiendatum: 20 apr. 2020
Toelichting
Naar aanleiding van de beantwoording van de vragen over de provinciale ontheffing om vossen te doden d.d. 31 maart 2020, legt de Partij voor de Dieren de volgende vervolgvragen aan u voor.
Vragen
1. Als antwoord op vraag 1 geeft u aan: ‘De wildbeheereenheden (WBE) monitoren de aanwezigheid van vossen in hun werkgebied. De populatieontwikkeling van de vos wordt gevolgd, mede aan de hand van gegevens van het NEM Meetnet Dagactieve Zoogdieren en de Nationale Databank Flora en Fauna. Overigens is het doel van de ontheffing niet het beheren van de populatie vossen, maar het beschermen van de populatie weidevogels.’
Als het doel het beschermen van weidevogels is, welke onderzoeken zijn er dan lokaal uitgevoerd om vast te kunnen stellen dat de predatie van de vos een belangrijke oorzaak is van de achteruitgang van de weidevogels en dat het intensief doden van vossen, wat op deze wijze gebeurt, de achteruitgang van de weidevogels doet stoppen?
2. Hoe verklaart u dat in deze provinciale uitvoering vossenbeheer van b.v. Duin- en Bollenstreek aangeeft onder het kopje monitoring: ‘Vosseninventarisaties in de jachtvelden zijn tot op heden niet vastgelegd. Schade zal er zeker zijn, dit is niet gemeld bij onze WBE.’, terwijl u in uw antwoord aangeeft dat de Wildbeheereenheid (WBE) de aanwezigheid van vossen monitort? (bron: Uitvoering vossenbeheer in WBE Duin & Bollenstreek in 2020)?
3. Waarom is de uitvoering vossenbeheer van de WBE’s in Zuid-Holland allemaal nagenoeg identiek (m.a.w. in alle gebieden hetzelfde)?
4. In het antwoord op vraag 2 geeft u aan: ‘We zien de vossen in Zuid-Holland op steeds meer plaatsen opduiken, waaronder in de polders en het stedelijk gebied, wat bevestigt dat de soort zich sterk ontwikkelt in de provincie. Omstreeks 1970 kwam de vos niet of nauwelijks voor binnen de provincie. Volgens het NEM Meetnet Dagactieve Zoogdieren (telganger oktober 2018) is er een significant gestage toename te zien in Zuid-Holland. Er zijn nog maar enkele gebieden in Zuid-Holland waar de vos slechts in kleine aantallen voorkomt: op Goeree-Overflakkee, Voorne-Putten en in de Hoeksche Waard.’
Uit onze informatie blijkt niet dat de soort zich sterk ontwikkelt en dat er sprake is van een significant gestage toename. In heel Nederland is de populatie zelfs stabiel. In het faunabeheerplan vos 2017-2023 Zuid-Holland staat bijvoorbeeld: ‘Het aantal vossen dat in Zuid-Holland leeft is niet bekend. Omdat registratie van afschot niet verplicht was, is het niet volledig gerapporteerd. Er kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken over het aantal vossen op basis van het afschot. Sinds 2006 is de stand binnen Zuid-Holland in ieder geval met ongeveer 50% toegenomen (bron: NEM Zoogdiervereniging).’ Wij kunnen echter nergens terugvinden dat de vos in Zuid-Holland met 50% is toegenomen sinds 2006, ook niet via de NEM gegevens.
Hoe verklaart u het gegeven antwoord en kunt u aangeven wat het juiste antwoord is? Graag ontvangen we een wetenschappelijke onderbouwing voor de exacte rol van de vos m.b.t. de weidevogelpopulatie.
5. In het antwoord op vraag 3 geeft u aan: ‘In de tabel hieronder staan de gegevens over het afschot in de beheerperioden van januari 2019 t/m juni 2019 weer gegeven. In 2018 is er geen gebruik gemaakt van de ontheffing. De ontheffing is jaarlijks geldig gedurende de periode van 1 december tot en met 30 juni. De gegevens zijn gerangschikt per wildbeheereenheid. De locaties van de geschoten vossen zijn weergegeven op bijgevoegde heatmap.’ U geeft aan dat er geen gebruik van de ontheffing is gemaakt in 2018 en dat de ontheffing geldig is van 1 december tot en met 30 juni; vervolgens geeft u een overzicht van geschoten vossen van januari tot en met juni 2019, maar hierbij ontbreekt december 2019, januari 2020, februari 2020 en voor nu dus ook maart en april 2020. Waarom ontbreken deze gegevens en kunt u ons ook de gegevens leveren van de afgeschoten vossen van 1 januari 2019 tot de laatste gegevens welke nu bekend zijn? Zo nee, waarom niet?
6. En kunt u antwoord geven op de eerder gestelde vraag, die nog niet beantwoord is om deze gegevens uit te splitsen per maand?
7. Kunt u een overzicht geven waar de vossen geschoten zijn (immers jagers zijn verplicht deze gegevens te verwerken in het registratie systeem Dora)?
8. Kunt u naast de afschotgegevens van gebruikmaking van de ontheffing ook aangeven hoeveel vossen er in deze periode zijn geschoten op basis van de landelijke vrijstelling?
9. Kunt u aangeven hoeveel vangkooien of kunstbouwen er in Zuid-Holland zijn geplaatst om de vossenstand te beperken en/of hoeveel registraties u hiervan hebt binnengekregen?
10. Kan het zijn dat gegevens van gedode vossen ontbreken en dat dit niet het daadwerkelijke beeld is van de afgeschoten vossen? Zo ja, kunt u een indicatie geven van het werkelijke beeld? Zo nee, is onze conclusie juist dat het door u aangegeven aantal het daadwerkelijk aantal gedode vossen betreft?
11. In het antwoord op vraag 4 ‘De vos staat al op de landelijke vrijstellingslijst (zie boven). Waaruit blijkt dat de huidige populatie vossen dermate hoog is dat de bovenvermelde ontheffing noodzakelijk is. Graag een goede onderbouwing en cijfers om de ontheffing daadwerkelijk te rechtvaardigen’ wordt geantwoord: In Zuid-Holland komen diverse soorten weidevogels voor. Helaas kennen de meeste van deze soorten een negatieve trend. Daarnaast herbergen de Zuid-Hollandse Natura 2000-gebieden andere bijzondere bodem broedende vogels zoals de roerdomp, purperreiger en kluut. Al deze vogelsoorten zijn potentiële prooidieren van de vos. Door de vossenstand in de open graslanden en de desbetreffende Natura 2000-gebieden laag te houden, wordt de predatie op weidevogels en andere bodembroeders beperkt, wat de soorten ten goede zal komen. Doel van ontheffing is dan ook om voor en tijdens het broedseizoen de vossenstand rondom de kwetsbare gebieden zo laag mogelijk te houden; ter bescherming van de weidevogels en andere bodembroeders. Omdat de vos met name in de nacht actief is, is een aanvullende ontheffing voor afschot gedurende de nacht nodig.’
Wij vinden het antwoord onvoldoende en krijgen graag een echt goede onderbouwing en cijfers om de ontheffing daadwerkelijk te rechtvaardigen, temeer omdat de vos al landelijk is vrijgesteld en door bijvoorbeeld de jachthouder al ruimschoots bestreden kan worden.
Waaruit is gebleken dat de huidige aanpak heeft gefaald waardoor afgifte van een ontheffing met gebruik lichtbak, beeldkijker of restlichtkijker gerechtvaardigd is? Graag ontvangen wij een goed onderbouwd antwoord!
12. Kunt u wetenschappelijk onderbouwd aangeven waarop de aanname is gebaseerd dat alleen de aanwezigheid van vossen een groot aandeel heeft in de achteruitgang van de weidevogels?
13. In het antwoord op vraag 5, 6 en 7 wordt geantwoord: ‘Zie het antwoord op vraag 1. De ontheffing is met name gebaseerd op NEM Meetnet Dagactieve Zoogdieren en waarnemingen die binnen de gehele provincie worden gedaan en zijn geregistreerd in de Nationale Databank Flora en Fauna. Wij wijzen u erop dat het doel van ontheffing niet het beheren van de vossen populatie betreft, maar om de vossenstand rondom de kwetsbare gebieden in het broedseizoen zo laag mogelijk te houden. Wij achten het niet nodig om hiervoor nieuw beleid te gaan voeren.’
Het antwoord op de gestelde vragen vinden we echt onvoldoende. Graag ontvangen we goed onderbouwde antwoorden op onze vragen (zie ook vraag 14).
In het antwoord geeft u aan dat het doel niet het beheren van de vossenpopulatie is, maar om de vossenstand rondom de kwetsbare gebieden zo laag mogelijk te houden in het belang van de weidevogels. Waarom bent u van mening dat hier dan geen sprake is van populatiebeheer (want dat is ons niet duidelijk)?
14. En kunt u aangeven waarom dan deze ontheffing dan gelijk voor heel Zuid-Holland geldt (en niet alleen rondom kwetsbare gebieden; in het beheerplan wordt gesproken over een cirkel van 5 kilometer rondom het weidevogelgebied zoals u beoogt)?
15. In het antwoord op vraag 8 en 9 (Vindt u het ethisch en vanuit dierenwelzijnsoogpunt verantwoord dat ingevolge de ontheffingsverlening zwangere vossen en zogende moedervossen mogen worden afgeschoten, waarbij de jongen aan hun lot worden overgelaten en een ellendige dood sterven? Zo ja, kunt u beargumenteren waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen? Waarom hanteren GS in de ontheffing geen schoontijd voor de vos?) geeft u aan: ‘Nederland is van groot belang voor de staat van instandhouding van weidevogels in Noordwest-Europa. Vanwege de achteruitgang van de weidevogelstand en de rol die de vos hierin speelt, heeft het rijk de vos landelijk vrijgesteld. Dat houdt in dat de vos het gehele jaar mag worden beheerd. Het beheer op basis van de verleende ontheffing concentreert zich op de periode voorafgaand aan de zoogperiode en valt samen met het broedseizoen van weidevogels. Het voorkomen van onnodig lijden is daarbij de wettelijke verplichting.’ Is u bekend wanneer de vos zijn jongen werpt?
16. Waar baseert u zich op dat onnodig lijden voorkomen kan worden in deze periode, m.a.w. hoe kan een jager zijn wettelijke verplichting nakomen als hij met een kogelgeweer met warmtebeeld kijker op 1 maart een zogende moedervos schiet?
17. Bent u met ons van mening dat er in de draag- en zoogperiode sowieso sprake is van een groot gevaar voor dierenleed? Zo nee, waarom niet?
18. Waarom verbiedt u het doden van vossen niet gewoon in de draag- en zoogperiode om recht te doen aan de wettelijke zorgplicht (schoontijd, zoals veel terreinbeheerders doen)?
19. Hoe verklaart u de informatie van de WBE Duin- en Bollenstreek die aangeeft in het document ‘Uitvoering vossenbeheer in WBE Duin & Bollenstreek in 2020’ onder het kopje evaluatie: ‘Ook is er een verbeterpunt/aanbeveling uit het overleg gekomen, namelijk ‘aanpassen data ontheffing i.v.m. jongen vos’?
20. Hoe verklaart u dat in deze uitvoering vossenbeheer van b.v. Duin -en Bollenstreek aangegeven wordt onder het kopje evaluatie: ‘Verder zijn er nog een aantal minder positieve punten gemeld, namelijk ‘Periode voor het mogen gebruiken van de ontheffing is niet gunstig. Vossen hebben in de periode hun jongen. Het risico dat jongen verhongeren omdat ze alleen achterblijven is groot. Dit is niet weidelijk. Beter zou zijn om juist in de periode sept/oktober tot maart te beheren.’?
21. Bent u voornemens u voortaan beter hierover te laten informeren? Zo nee, waarom niet?
22. In antwoord op vraag 10 (De vos is nog één van de weinige zoogdierpredatoren in de Zuid-Hollandse natuur (van o.a. de gans) en heeft een daarom belangrijke functie in het natuurlijk evenwicht van de natuur. Eerder is door GS aangegeven dat de vos een predator is van de weidevogels. Kunt u onderbouwen wat het percentage predatie van de vos is en wat het percentage is door andere oorzaken, zoals de intensieve landbouw?) geeft u aan: ‘Uit een landelijk predatieonderzoek kwam de vos naar voren als grootste nestpredator (57,5%) (Teunissen et al. 2005, 2008). Het is niet precies bekend in welke mate andere oorzaken een effect hebben op de kuikens en nesten van weidevogels en overige bodembroeders. De provincie draagt naast de ontheffing ook bij aan projecten, waaronder actieplan boerenlandvogels, ter bescherming en verbetering van het leefgebied van de weidevogels. Met de ontheffing en de projecten hebben wij over de totale breedte aandacht voor de achteruitgang van de weidevogels. Zie ook het antwoord op vraag 4.’
U baseert de ontheffing op een publicatie over de kievit en de grutto welke sterk verouderd is; ook is het percentage wat u aangeeft niet conform hetgeen in de publicatie wordt aangegeven. Ter verduidelijking: in ditzelfde document geeft de heer Teunissen aan dat er 792 nesten zijn onderzocht met wildcamera en 622 kuikens zijn voorzien van een zender en dit in 10 verschillende polders allen in het noord/oosten van het land. In vier andere polders waarvan er slechts een in Zuid-Holland is gelegen genaamd Alblasserwaard is onderzoek gedaan door vrijwilligers. Het stuk geeft aan dat eierenpredatie (57.5%) niet het grootste probleem is, weidevogels broeden na predatie eieren weer op nieuw, predatie op de kuikens is funest (vos 2,4 %) dan volgt er geen legsel meer. In dit stuk wordt geschreven (27 beschreven predatoren) dat één predator weghalen niet het beoogde doel zal bereiken. Ook geeft de onderzoeker aan dat het weghalen van een predator ervoor kan zorgen dat andere predatoren toenemen met een slechter resultaat.
Uit de gegevens in de bijlage blijkt dat de Provincie onvoldoende onderzoek heeft gedaan en een ontheffing heeft afgegeven op basis van aanname. Het is onvoldoende bekend en onderbouwd dat de vos een dermate belangrijke predator is, in vergelijking tot andere oorzaken en predatoren, om deze op een vergaande manier te bestrijden, zoals in de ontheffing wordt toegestaan.
Bent u op basis van de bovenstaande gegevens bereid alsnog de ontheffing vos per direct in te trekken? Zo nee, waarom niet?
23. In het antwoord op vraag 12, 13 en 14 (12: Hebben de jagers die vossen mogen bestrijden op grond van de verleende ontheffing wel altijd vooraf schriftelijke toestemming van de grondgebruiker op de gronden waarop vossen worden gedood op grond van de ontheffing? 13. Als er al door een grondgebruiker een toestemming voor de jacht wordt verleend dan mag deze niet altijd worden doorgegeven aan derden tenzij dit is opgenomen in de verleende toestemming. Is er ook bekend waar er geen toestemming is verleend en wordt hier dan niet gejaagd? Indien het niet bekend is, bent u bereid om dit helder te maken en te communiceren naar de WBE’s? 14. Als de WBE geen aansluitende schriftelijke toestemming van de grondgebruiker heeft, wordt in een aantal gevallen niet voldaan aan de 40 ha eis voor het gebruik van het geweer. Is bekend waar er geen toestemming is verleend en wordt daar dan wel of niet gejaagd? Indien het niet bekend is, bent u bereid dit helder te maken en te communiceren naar de WBE’s?) wordt geantwoord: ‘De ontheffing wordt gebruikt door of namens de jachthouder, op basis van het jachtrecht. Op grond van de wet is het niet nodig dat er een aanvullende schriftelijke toestemming is van de grondgebruiker. De ontheffing kan dus niet worden gebruikt buiten een jachtveld. Dit is door de FBE duidelijk gecommuniceerd naar de wildbeheereenheden.’
Volgens onze informatie is dit niet het geval en is er in elk geval een WBE waarop zeker 500 ha geen toestemming grondgebruiker is verleend, terwijl dit wel staat ingetekend in het uitvoeringsplan van de betreffende WBE. Waarom zijn de uitvoeringsplannen allemaal soortgelijke kopieën?
24. Is onze conclusie juist dat jacht volgens de wet wat anders is dan de toestemming van grondgebruiker (beheer en schadebestrijding) en dat alleen jachtrecht kan worden wederverhuurd en dat jachtrecht alleen over wildsoorten gaat; dat de eigenaar van de grond het jachtrecht in bezit heeft en dit bijvoorbeeld aan een jager kan verhuren. De verhuurder bezit het jachtrecht dan niet meer en kan daar dan ook niks meer over zeggen buiten het gestelde in een afgesloten jachthuurovereenkomst tussen verhuurder en huurder? Zo nee, kunt u aangeven hoe het dan wel zit?
25. Is onze conclusie juist dat toestemming van de grondgebruiker iets heel anders is, namelijk dat de grondgebruiker niet altijd de eigenaar van de grond behoeft te zijn, maar ook een pachter kan zijn en dat de grondgebruiker wel bijvoorbeeld met een pachter kan afspreken dat hij deze toestemming van de grondgebruiker niet aan derden mag doorgeven? Zo nee, kunt u aangeven hoe het dan wel zit?
26. Is onze conclusie juist dat de jachthouder een toestemming van de grondgebruiker ook niet altijd mag doorgeven tenzij hij/zij daarvoor gemachtigd door de grondgebruiker? Zo nee, kunt u aangeven hoe het dan wel zit?
27. We hebben het hier over beheer en schadebestrijding en niet over jacht; is daarom onze conclusie juist dat er dus altijd een schriftelijke toestemming van de grondgebruiker nodig is? Zo nee, hoe zit het dan?
28. U verleent een ontheffing op basis van het jachtrecht (alleen aan de jachthouder), waarbij u de grondgebruiker en zijn recht uitsluit. Welke wettelijke grondslag gebruikt u hiervoor?
29. Is het juist dat deze rechtsongelijkheid wettelijk niet kan worden toegepast?
30. In het antwoord op vraag 15 (Het betreden van gronden zonder toestemming van de grondgebruiker, mag alleen indien wordt gehandeld conform een opdracht, als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet natuurbescherming. Is het juist dat deze opdracht niet is verleend?) geeft u als antwoord: ‘De jachthouder is gerechtigd tot het betreden van de gronden bij de uitvoering van de ontheffing. Een opdracht op grond van artikel 3.18, waarbij is bepaald dat de uitvoerders toegang hebben tot gronden om daar het beheer uit te voeren, is niet nodig en daarom ook niet verleend.’ Een jachthouder is gerechtigd tot het betreden van zijn gronden waar hij het jachtrecht van heeft gehuurd, de ontheffing betreft beheer en schadebestrijding dus diegene die een verklaring van de grondgebruiker heeft mag dan optreden. Is het juist dat een jager die via de WBE optreedt op grond van de ontheffing verlening dus zeker niet zonder opdracht gronden mag betreden, als hij geen schriftelijke toestemming heeft van de grondgebruiker? Zo nee, hoe zit het dan?
31. Er is naar onze mening dus een verschil tussen de jacht en beheer en schadebestrijding op grond van de verleende ontheffing. Is onze conclusie juist dat het door u gegeven antwoord onjuist is en kunt u dit nader toelichten?
32. In antwoord op vraag 18 (Is het juist dat jachthouders schriftelijke machtiging aan de WBE geven om de ontheffing door andere jagers te gebruiken in hun jachtvelden en dat afstemming met de grondgebruiker aan te raden is, omdat deze de toegang tot zijn gronden kan ontzeggen en omdat op grond van andere wetgeving het betreden van gronden verboden kan zijn? Zo nee, waarom wordt dit dan in het uitvoeringsplan vos van de WBE gesteld?) en 19 (Zijn de jagers, die vossen doden op grond van de verleende ontheffing, en op basis van het uitvoeringsplan vos hiermee in overtreding van de wet?) geeft u aan: ‘Een jachthouder kan inderdaad een andere jachtaktehouder via de WBE machtigen om de ontheffing te gebruiken in zijn jachtveld. Afstemming met de grondgebruiker is aan te raden om deze te informeren over de uitvoering. Het door u genoemde “uitvoeringsplan vos van de WBE” is ons niet bekend, maar wij gaan ervan uit dat dit uitvoeringsplan een weergave is van de afspraken die er binnen de desbetreffende WBE zijn gemaakt over de uitvoering van het vossenbeheer. Er is in dat geval geen sprake van een overtreding van de wet.’
Hoe kan het zijn dat het uitvoeringsplan bij u niet bekend is, want het maakt deel uit van de ontheffingsvoorwaarden (Tekst beheerplan vos blz.30 “De FBE zal pas toestemming geven voor gebruik van de ontheffing na een verzoek tot gebruik van de ontheffing van een WBE met daarbij een plan van aanpak. In het plan van aanpak geeft de WBE o.a. aan in welke perioden de aanvullende maatregelen en middelen worden ingezet. Ter bescherming van bodembroeders dient in de periode 1 december tot en met 31 juni en vooral vanaf 1 februari structureel te worden opgetreden. De FBE zal in de toekomst misschien een aanvraag doen voor gebruik van een geluiddemper.)?
33. Heeft de FBE mogelijk een format plan van aanpak gemaakt voor de WBE, omdat ze nagenoeg identiek zijn en bijvoorbeeld de bestrijdingsperiode tegenspreken?
34. Begrijpen wij uit uw antwoord dat jachtaktehouder(s) welke een grondgebruikersverklaring hebben van de grondgebruiker deze mogen doorgeven aan de WBE zodat de WBE deze doorgeeft aan andere jachtaktehouders? Zo ja, op welke wettelijke basis doet de WBE dit dan? Zo nee, hoe zit het dan?
35. Hoe wordt er gehandeld op grond van de ontheffingsverlening als de grondgebruiker het alleenrecht aan een jachtaktehouder heeft gegeven zonder optie van doorverhuur?
36. Is er in ALLE gevallen wel sprake van het doorgeven van toestemming van de grondgebruiker door de betreffende jachthouder als er gebruik wordt gemaakt van de ontheffing verlening en hebt u dit goed gecontroleerd? Kunt u dit nader toelichten?
37. Bent u met ons van mening dat het ingeval het bovenstaande onwenselijk is om de wet te overtreden bij de schadebestrijding op grond van de verleende ontheffing?
38. Kunt u n.a.v. het antwoord op vraag 20 de betreffende formats doen toekomen?
39. Bij vraag 20 (Er staat beschreven dat jachthouders schriftelijk toestemming geven aan de WBE’s om de uitvoering van het doden van vossen (ook door andere jagers) mogelijk te maken. Is het wel toegestaan dat de WBE het grondgebruikersrecht van een andere partij dan de grondgebruiker (de jager) doorgeeft aan andere jagers en zijn GS ermee bekend dat dit gebeurt?) wordt als antwoord aangegeven: ‘Zie antwoord op vraag 12.’ Bedoelt u hiermee dat dit alleen kan als degene welke doorschrijft schriftelijk is gemachtigd? Zo nee, hoe zit het dan?
40. In antwoord op vraag 22 (Hoe kan het zijn dat de jachtvelden, waar de jachthouder geen toestemming heeft gegeven aan de WBE of de grondgebruiker geen toestemming heeft gegeven aan de WBE wel ingetekend staan op de afbeelding van het lichtbakgebied, uitvoeringsplan vossenbeheer? Bent u met ons van mening dat dit onjuist is weergegeven? Zo nee, kunt u beargumenteerd aangeven waarom niet? Zo ja, is het juist dat hier wordt aangezet tot het plegen van een strafbaar feit?) wordt als antwoord aangegeven: ‘Zoals eerder opgemerkt is het door u genoemde uitvoeringsplan vossenbeheer ons onbekend. De topografische kaart bij de ontheffing geeft aan waar de ontheffing in beginsel gebruikt mag worden. Indien de jachthouder hiervan geen gebruik wil maken, dan heeft hij daartoe het recht.’ Wordt dit door de WBE’s ook daadwerkelijk zo uitgevoerd? Is het juist dat diverse jachthouders, die hebben aangegeven het zelf te willen uitvoeren, dit niet wordt toegestaan door de betreffende WBE? Als dit niet bij u bekend is, bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
41. We hebben onvoldoende antwoord gekregen op vraag 23 (Artikel 3.26 derde lid van de Wet natuurbescherming vermeldt dat GS ontheffing en PS vrijstelling kunnen verlenen van een aantal wettelijke regels, als er ook rekening gehouden wordt met de belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu. Vossen worden meestal met een zwaar kaliber kogelgeweer geschoten. Ons is bekend dat zich al een aantal incidenten in onze provincie hebben voorgedaan, waarbij tijdens het nachtelijk doden van vossen met het geweer kogels in huizen terecht zijn gekomen. Het schieten tijdens de nachtelijke uren vormt voor mensen in de omgeving een zeer groot gevaar en we maken ons ernstige zorgen over de veiligheid.
a. Afgeschoten kogels van een zwaar kaliber kogelgeweer hebben een groot bereik. Wordt er gebruik gemaakt van deugdelijke natuurlijke, veilige kogelvangers? Zo ja, hoe wordt dit gerealiseerd?
b. Kennen alle jagers, die gebruik maken van de ontheffing om vossen te doden, het gebied zelf wel goed genoeg om veilig gebruik te maken van een zwaar kaliber kogelgeweer en zijn alle velden wel geschikt voor deze manier van geweergebruik? Is dit al getoetst en zo ja door wie? Zo nee, waarom niet?
42. In het antwoord op vraag 23 (Hoe beoordelen GS de veiligheidsrisico’s van de huidige verleende ontheffing? Is er bijvoorbeeld al eerder onderzoek naar de veiligheidsrisico’s gedaan? Zo nee, bent u bereid nader onderzoek hiernaar uit te voeren? Zo nee, waarom niet?) geeft u als antwoord: ‘De veiligheidsrisico’s van de desbetreffende ontheffing zijn niet anders dan van eerder verleende ontheffingen. De uitvoerders zijn goed opgeleid en in staat om op een veilige manier een geweer te hanteren. Zie ook het antwoord op vraag a en b.’
Waarom bent u niet bereid om nader onderzoek te doen naar de veiligheidsrisico’s, temeer omdat er mensen schieten in een onbekend veld met een zwaar kaliber geweer wat echt gevaarlijke situaties met zich meebrengt?
43. De FBE kijkt mee in hun registratiesysteem (DORA) en kan precies zien waar wat wordt geregistreerd. Cijfers moeten dan ook bekend zijn. Worden alle geschoten vossen juist in het systeem geregistreerd?
44. De WBE’s verstrekken jaarlijks (aan het einde van het jaar) een overzicht aan de FBE van de overige opgetreden schades (alle schade behalve aan weidevogels) en van de ingezette preventieve maatregelen. Kunt u aangeven welke opgetreden schades er zijn en welke preventieve maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van afschot van vossen?
Carla van Viegen
Fractievoorzitter Partij voor de Dieren
Provinciale Staten Zuid-Holland
Bijlage t.b.v. vraag 22
In het in 2018 gepubliceerde rapport van dezelfde heer Teunissen en van der Wal (Sovonrapport 2018/31 Boerenlandvogels en predatie: een update van de huidige kennis) Stellen de onderzoekers het volgende: ‘De impact van predatie hangt sterk af hoe het landschap er uit ziet, hoe het benut wordt en welke predatoren komen er voor, maatwerk op gebiedsniveau is noodzakelijk. Vooral bij predatorbeheer is het van groot belang een goed beeld te hebben van de aanwezige predatoren. De populaties boerenlandvogels in Europa hollen sinds de jaren tachtig sterk achteruit (Donald et al. 2001; Voříšek et al. 2010). Vergelijkbare ontwikkelingen zien we ook in Nederland (fig. 1). Als hoofdoorzaak voor deze afname wordt de intensivering in de landbouw gezien (Chamberlain et al. 2000; Newton 2004; Wilson et al. 2004; Shrubb 2009; Bell & Calladine 2017). Intensief landgebruik gaat onder meer gepaard met een lager waterpeil, minder variatie in gewassen, en snellere groei van de vegetatie, waardoor bijvoorbeeld grasland vroeger en vaker gemaaid kan worden. Dit leidt tot grotere nestverliezen en hogere kuikensterfte, en een afname van de kwaliteit van het boerenland als foerageergebied voor de jongen (Benton et al. 2002; McCracken & Tallowin 2004; Wilson et al. 2004; Schekkerman & Beintema 2007; Kragten et al. 2011). Ook predatie van eieren en jongen wordt als een belangrijke oorzaak genoemd voor de afname van populaties (Schekkerman 2008; Bellebaum & Bock 2009; Schekkerman et al. 2009; Roodbergen et al. 2010; Roodbergen et al. 2012). Onderzoek heeft uitgewezen dat predatie de laatste decennia toeneemt (Teunissen et al. 2005; Schekkerman et al. 2009). Legselgegevens verzameld door LandschappenNL en Sovon laten zien dat de laatste 20 jaar de verliezen door predatie langzaam maar zeker zijn toegenomen. Omdat veel soorten boerenlandvogels vaak een tweede broedpoging beginnen als ze hun legsel verliezen, maar doorgaans niet meer na het verlies van jongen (Schekkerman et al. 2009), is kuikenoverleving een sleutelcomponent voor de broedproductiviteit. Maar hoe belangrijk is predatie in de populatieontwikkeling van weidevogels ten opzichte van andere factoren? Op die vraag bestaat geen eenduidig antwoord. Het is een ingewikkelde discussie: het is moeilijk de effecten van predatie op een populatie geïsoleerd te bestuderen vanwege de vele interacties met andere factoren. In de laatste jaren zijn er verscheidene case studies uitgevoerd waarin de omvang en/of gevolgen van predatie werden gemeten. Hierbij is er onder andere een ontwikkeling geweest in het gebruik van verschillende technieken voor het vaststellen van de daders. Verder blijkt dat het belangrijk is rekening te houden met de interacties tussen prooi en predatoren, en ook tussen predatoren onderling. Deze kunnen sterk verschillen tussen gebieden, wat betekent dat beheermaatregelen dienen te worden aangepast aan de lokale situatie. Indien predatie een probleem lijkt te zijn in een gebied, is verbeterde kennis over de aard en rol van deze predatie essentieel om tot een goede afweging te kunnen komen over hoe hiermee om te gaan. Predatorbeheer is ook een gevoelig onderwerp omdat er veel belangen mee zijn gemoeid: natuurbeschermers, boeren, jagers en andere partijen hebben allemaal een verschillende insteek. Zo kan het uitsluiten van één predator er voor zorgen dat een andere predator minder concurrentie ervaart, wat dus voor de prooisoort niet noodzakelijk hoeft te leiden tot een vermindering van de predatiedruk. In de literatuur worden verschillende methoden besproken om de predatiedruk te verminderen. Deze zijn erg land-, soort- en habitatafhankelijk. De toepasbaarheid van een methode lijkt dus logischerwijs per situatie te verschillen.
De rol van predatie in de populatieontwikkeling van boerenlandvogels is substantieel, maar niet eenduidig. Het verminderen van predatieverliezen is evenmin eenvoudig (Bolton et al. 2007; Malpas et al. 2013a, 2013b): er dienen gebiedspecifieke maatregelen te worden ontworpen en er zal een keuze gemaakt moeten worden in welke gebieden men die maatregelen wel en niet gaat toepassen. Diverse studies hebben laten zien dat het verwijderen van een bepaalde predator kan leiden tot een toename van de verliezen in plaats van de verwachte afname (zie bijv. Bolton et al. 2007). In veel gevallen blijkt dit veroorzaakt te worden doordat een bepaalde predator niet alleen leeft van de prooisoort, maar ook van andere soorten die op hun beurt weer prederen op dezelfde prooisoort.
Over predator-predator-relaties is nog relatief weinig bekend. Het laat wel zien dat het belangrijk is eerst goed inzicht te krijgen in de soorten die een rol spelen in het ecosysteem. Het betreft vaak delicate evenwichten tussen soorten die makkelijk verstoord kunnen worden. Verschillende onderzoeken hebben echter laten zien dat het verwijderen van meerdere predatoren tegelijk eerder leidt tot een zichtbaar herstel van de prooipopulatie dan wanneer slechts één van de predatoren wordt aangepakt (Holt et al. 2008, Nicoll & Norris 2010, Smith et al. 2010). De keuze voor een maatregel moet dan ook altijd in de context van een gebied worden genomen. Daarbij gaat het om de samenstelling van de predatoren in een gebied en hun onderlinge relaties, de inrichting van het landschap vanuit de predatorenproblematiek gezien en tegelijk welke factoren nog meer van invloed zijn op de populatieontwikkeling van de weidevogels in het gebied. Het onderzoek van Laidlaw et al. (2013, 2015 en 2017) heeft aangetoond dat de samenstelling en structuur van de vegetatie van invloed is op het voorkomen van alternatieve prooien voor de meeste predatoren in de vorm van muizen. Langer gras wordt door muizen gebruikt en geeft hun dekking voor predatoren. De ligging van kievitsnesten ten opzichte van het langere gras is van invloed op de predatiekans van een nest. Deze relatie verschilt tussen vochtige en droge graslanden. De aanleg van stroken langer gras om alternatief voedsel aan te bieden voor predatoren en zo de predatoren weg te lokken van de kievitsnesten is dan in het ene geval wel effectief en in het andere niet.
Zo blijken gruttokuikens een drie tot vijf keer zo grote kans te hebben gepredeerd te worden op onlangs gemaaide of beweide graslandpercelen als in ongemaaide percelen (Schekkerman et al. 2009).
Een eenvoudige verkenning aan de hand van een populatiemodel heeft laten zien dat als het mogelijk zou zijn om een van de verliesoorzaken tijdens de nest- of kuikenfase uit te sluiten nog steeds de populatie geen groei zal laten zien (Teunissen et al. 2005). Alleen uitsluiten van predatie door vogels van kievitkuikens lijkt dit te kunnen bewerkstelligen. Dit lijkt echter weinig realistisch gezien de grote mobiliteit van vogels. De conclusie is dan ook dat predatie vooral een probleem vormt in combinatie met andere factoren die het voor boerenlandvogels niet makkelijk maakt te overleven in het moderne boerenland.
Dit blijkt ook uit het feit dat de aantallen weidevogels al aan het afnemen waren in de jaren ’70 en ’80, toen een deel van de huidige predatoren nog ontbrak of schaars was in het Nederlandse agrarisch gebied.
Indiendatum:
20 apr. 2020
Antwoorddatum: 16 jun. 2020
Klik hier voor de antwoorden.
Interessant voor jou
Gezamelijke schriftelijke vragen Vertimec Partij voor de Dieren en Groen Links
Lees verderTechnische vragen Jaarstukken 2019
Lees verder