Schrif­te­lijke vragen Gebieds­ge­richte ontheffing Haven­be­drijf verstoren van nesten en leef­ge­bieden beschermde soorten in Haven Indu­strieel Complex

Indiendatum: 25 feb. 2025

Toelichting

De bovengenoemde ontheffing is afgegeven op basis van artikel 3.1, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft:
het opzettelijk beschadigen, vernielen of wegnemen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de

buizerd (Buteo buteo),
de sperwer (Accipiter nisus),
de havik (Accipiter gentilis),
de boomvalk (Falco subbuteo),
de ransuil (Asio otus),
de roek (Corvus frugilegus),
de slechtvalk (Falco peregrinus);

artikel 3.1, vierde lid in samenhang met het vijfde lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft het opzettelijk storen waarbij sprake is van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding van bovengenoemde vogels 

artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft het opzettelijk vangen en doden van de zandhagedis (Lacerta agilis) en de rugstreeppad (Epidalea calamita); artikel 3.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft het opzettelijk vernielen of rapen van eisnoeren van de rugstreeppad

artikel 3.5, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft het opzettelijk verstoren van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de zandhagedis; artikel 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de zandhagedis (Lacerta agilis) en de rugstreeppad

artikel 3.5, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft opzettelijk ontwortelen of vernielen van groeiplaatsen van de groenknolorchis (Liparis loeselii);

artikel 3.6, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft het anders dan voor verkoop onder zich hebben en vervoeren van de groenknolorchis (Liparis loeselii), de zandhagedis (Lacerta agilis) en de rugstreeppad (Epidalea calamita);

artikel 3.9, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, voor wat betreft het vangen van de rugstreeppad (Epidalea calamita) en de zandhagedis (Lacerta agilis) door gebruikmaking van niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van de populaties van deze soorten tot gevolg kunnen hebben;

artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming voor wat betreft het in het natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk ontwortelen of vernielen van de schubvaren (Asplenium ceterach), de blaasvaren (Cystopteris fragilis), de smalle raai (Galeopsis angustifolia) en het glad biggenkruid (Hypochaeris glabra).

De ontheffing wordt aangevraagd voor een periode van tien jaar vanaf 1 april 2025 tot 1 april 2035.

Naar aanleiding van deze toelichting legt de Partij voor de Dieren de volgende vragen aan u voor.

Vragen

1)     Deze ontheffing treedt in werking op 1 april 2025 en is geldig tot 1 april 2035. Waarom wordt de ontheffing gelijk voor een lange periode van 10 jaar verleend? Zijn er nog tussen-evaluatiemomenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vaak?

2)     Wat verstaan GS precies onder een ‘gunstige instandhouding van de soort’?

3)     Hoe grijpt het college in als blijkt dat de gunstige staat van instandhouding van één van de vergunde soorten in het Haven Industrieel Complex ergens in de komende 10 jaar verslechtert? Welke maatregelen worden dan getroffen?

4)     Wie controleert namens het college daadwerkelijk onafhankelijk of er ter plaatse aan de voorwaarden van de ontheffingverlening wordt voldaan en hoe vaak gebeurt dit?

5)     Het Havenbedrijf Rotterdam ziet toe op een correcte naleving van vereiste maatregelen uit het SMP bij werkzaamheden in hun opdracht. Indien nodig wordt sturend opgetreden. Waarom kiezen GS niet voor onafhankelijk toezicht (omdat het Havenbedrijf Rotterdam zelf de ontheffing heeft gekregen; slager die zijn eigen vlees keurt?)? Hoe kan in dat geval handhavend worden opgetreden bij overtredingen?

Carla van Viegen
Fractievoorzitter Partij voor de Dieren
Provincie Zuid-holland